OSO en het 'speciale' kind
De start van het buitengewooon onderwijs
De geschiedenis van het speciaal onderwijs in Nederland start in 1790. Dan opent in Groningen de predikant Guyot een 'school' voor dove kinderen. In de 19de eeuw komen er meerdere scholen voor blinden en doven. In 1855 realiseert van Koetveld in Den Haag een school voor ernstig verstandelijk gehandicapte kinderen. Veel aparte scholen voor kinderen met een verstandelijke beperking waren er niet; zwakbegaafden werden niet als een probleem gezien. Ze bleven thuis, kregen later een eenvoudig baantje en werden min of meer opgenomen in het maatschappelijke leven.
De invoering van de leerplicht maakte aan die situatie een einde, omdat ook kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking onder de wet vielen. Het buitengewoon onderwijs aan deze kinderen werd geregeld in de Lager Onderwijswet van 1920. Er kwamen scholen voor doven, slechthorenden, blinden en zwakbegaafden. Het KB Buitengewoon Onderwijs van 1923, met uitbreidingen en wijzigingen heeft tot 1949 de regelgeving bepaald.
Uitbreiding soorten scholen
Op het moment dat de vakstudie startte in 1929 bestond 85% van het buitengewoon onderwijs uit zwakzinigenonderwijs. In de vakstudie werd veel aandacht besteed aan de voorbereiding op het 'werkzame' leven van deze zwakzinnigen. Dat blijkt ook uit het rooster van de eerste cursussen, daarin is naast paedagogiek, psychologie, spreekonderwijs ook veel ruimte voor handenarbeid, met name voor karton, raffia. De leraren in het buitengewoon onderwijs aan zwakzinnigen hadden een belangrijke taak in de beroepsvoorbereiding van de leerlingen.
Het buitengewoon onderwijs ontwikkelde zich snel verder, de leerlingenaantallen
namen toe, maar ook het aantal soorten onderwijs werd steeds groter. In 1931 komen er ook scholen voor lichamelijk gehandicapte kinderen en scholen voor psychopathen (zeer moeilijk opvoedbaren) in het KB te staan.
In 1949 wordt in het KB weer een aantal nieuwe typen BO mogelijk gemaakt: scholen voor epileptici, voor tuberculeuze kinderen, voor regerings- en voogdijpupillen én - zeer belangrijk- scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden. Dit paste helemaal in het toenmalige streven naar een gediffentieerd onderwijsaanbod.
Steeds meer kinderen kregen dus een aparte school. Zo werden lange tijd werden ook kinderen van woonwagenbewoners als 'speciale kinderen' gezien. Ze gingen naar aparte scholen, waar veel aandacht was voor het voldoen aan de normen en waarden van de samenleving.
De grootste groep leerlingen werd op den duur gevormd door de scholen voor kinderen met leer- en gedragsproblemen. Deze waren later onderverdeeld in drie groepen. We kenden de kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM-onderwijs), de Moeilijk Lerende Kinderen (MLK) en de In hun ontwikkeling bedreigde kleuters (IOBK).
In de Vakstudie werd uiteraard passend gereageerd op het toenemend aantal soorten scholen. Dat betekende dat in de jaren vijftig gedeelde opleidingen nadrukkelijk tot ontwikkeling kwamen. Na een basisjaar volgde een specialisatiejaar. Bij OSO en de inhoud is te lezen welke specialisatiecursussen er zoal waren.
Het KB van 1967 maakte het mogelijk dat een aantal scholen voor buitengewoon onderwijs (pas in 1985 werd de term 'speciaal onderwijs' daadwerkelijk door de overheid gehanteerd) afdelingen voor jeugdigen en/of voor voortgezet onderwijs konden stichten.
Groei speciaal onderwijs
Het BO groeide maar door: van 24.00o leerlingen in 1948 naar 70.000 in 1968. De Countourennota (1975) van minister van Kemenade en de Nota Speciaal Onderwijs leiden tot een levendige discussie over de toekomst van het Speciaal Onderwijs - en daarmee ook over de toekomst van de Opleidingen. In deze discussie speelde het rapport 'de groei van het speciaal onderwijs' van Doornbos en Stevens (1987) een belangrijke rol. Op dat moment zaten er overigens al zo'n 100.000 kinderen in speciale scholen.
In de ISOVSO (Interimwet op het Speciaal Onderwijs en het Voortgezet Speciaal Onderwijs) die geldt van 1985 tot 1995 wordt gepoogd meer overeenstemming te creëren tussen wet- en regelgeving van regulier (basis) onderwijs en speciaal onderwijs. Daarmee wordt een lijn uitgezet naar de Wet op het Primair Onderwijs (WPO). Tussenstap daarbij is de notitie van staatssecretaris Wallage (1990) 'Weer Samen Naar School. Perspectief om leerlingen ook in de reguliere scholen onderwijs op maat te bieden'.
Passend onderwijs
Inmiddels worden de contouren van het onderwijs voor speciale kinderen in 2010 in kaart gebracht. Vanaf 2005 praat het ministerie van OCW met onderwijs- en ouderorganisaties over de manier ´passend onderwijs´ vorm moet worden gegeven. Dit resulteerde in de uitwerkingsnotitie Vernieuwing zorgstructuren waarin verdere stappen op weg naar inclusie worden aangegeven. Fontys OSO heeft nadrukkelijk bijgedragen aan de 'Index voor inclusie', hulpmiddel voor scholen om het proces naar inclusie te ondersteunen.
Speciale kinderen van nu
Tegenwoordig gaan kinderen met een betrekkelijk laag of laag intelligentieniveau en kinderen die een leerachterstand hebben, naar het SBO. Deze groepen kinderen vallen hiermee onder de Wet op het Primair Onderwijs (WPO), die de regelgeving voor regulier en speciaal basisonderwijs behandelt. Kinderen op deze sbo-scholen dienen na het verlaten van deze school dezelfde basiskennis behaald te hebben als kinderen die op een gewone basisschool gezeten hebben, maar ze mogen daar wel langer over doen. Uitlopen kan tot 14 jaar.
Voor leerlingen die lichamelijk, zintuiglijk of verstandelijk gehandicapt zijn, is er het zogeheten speciaal onderwijs. Deze scholen zijn er in vier categorieën (clusters):
- Cluster 1: visueel gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een visuele handicap
- Cluster 2: dove of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden of meervoudig gehandicapte kinderen die één van deze handicaps hebben
- Cluster 3: lichamelijk gehandicapte kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) en langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, of meervoudig gehandicapte kinderen die één van deze handicaps hebben
- Cluster 4: zeer moeilijk opvoedbare kinderen ZMOK, langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten
Voor deze kinderen is er ook voortgezet speciaal onderwijs. Dit kan gevolgd worden tot het twintigste jaar.
Bron o.a. : Rijswijk, K. van en E. Kool (1999) De ontwikkeling van het speciaal onderwijs in de tweede helft van de 20e eeuw. Groot, R. de en J. v.d. Ploeg (red.) Het kind van de eeuw: het kind van de rekening?Houten: Bohn, Stafleu, Van Loghum.